Ga direct naar uw vakgebied

spreker in de spotlight
drs. J.A.M. Hendriks

drs. J.A.M. Hendriks

Annelies Hendriks is ontwikkelingspsycholoog, met bijzondere belangstelling voor gezinssysteem theorie, in samenhang met de ontwikkelingsstadia van kinderen. Zij is MfN-registermediator en bijzonder curator in IKO-zaken. Zij heeft haar praktijk in Leiderdorp.
spreker in de spotlight
prof. mr. T. Mellema-Kranenburg

prof. mr. T. Mellema-Kranenburg

Tea Mellema is partner bij Verhees Notarissen. Zij is gespecialiseerd in het adviseren bij gecompliceerde familievermogensrechtelijke verhoudingen, zoals huwelijksvoorwaarden en nalatenschappen. Daarnaast is zij hoogleraar familievermogensrecht aan de Universiteit Leiden.

VAKnieuws 2021

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
21047

Echtscheiding, naar Iraans recht verkregen bruidsgave en bewijsaanbod

Hoge Raad der Nederlanden, 23-04-2021 ECLI:NL:HR:2021:646
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
Echtscheiding
1:150 BW; 284 Rv
Rechtsvraag

Heeft het hof terecht het bewijsaanbod van de man gepasseerd waarmee hij wilde aantonen dat partijen al waren gescheiden en dat daarmee de bruidsgave al was betaald?

Overweging

Art. 284 lid 1 Rv, dat op grond van art. 362 Rv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, houdt in dat de bepalingen van bewijsrecht ook gelden in verzoekschriftprocedures, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de man een bewijsaanbod heeft gedaan dat aan de eisen van art. 166 Rv voldoet (rov. 5.6). Daarvan uitgaand had het hof de man moeten toelaten tot dat bewijs. Een bewijsaanbod mag niet worden gepasseerd op grond van een prognose omtrent de inhoud van de verklaring of de waarde die deze zal blijken te hebben. 2  De overweging van het hof dat de getuigenis van de zoon niet kan leiden tot een andere beslissing komt neer op een dergelijke prognose. Het onderdeel is derhalve gegrond.


 
21042

Mate van afwijken van forfaitaire woonlast bij kinderalimentatie

Hoge Raad der Nederlanden, 16-04-2021 ECLI:NL:HR:2021:586
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Alimentatie
404 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat de in het Rapport Alimentatienormen genoemde forfaitaire rekenmethode voor woonlasten bij kinderalimentatie slechts een aanbeveling voor een praktische invulling van de wettelijke maatstaf ‘draagkracht’ is en niet een dwingendrechtelijke regel?

Overweging

Op zichzelf is het hanteren van een forfaitaire woonlast niet in strijd met de wettelijke maatstaven. Het dient bovendien de voorspelbaarheid en rechtszekerheid en voorkomt dat elke verandering van de woonsituatie aanleiding geeft tot een verzoek tot wijziging van de alimentatie. De rechter zal echter, indien met de aldus berekende draagkracht niet (geheel) in de behoefte van het kind of de kinderen kan worden voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, steeds dienen na te gaan of de draagkracht van die ouder, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Indien dit het geval is, dient de rechter ofwel deze hogere bijdrage op te leggen, ofwel te motiveren waarom hij daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet. 

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geeft het oordeel van het hof dat slechts in uitzonderlijke situaties dient te worden afgeweken van de forfaitaire berekening van kinderalimentatie, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht is dus gegrond.


 
21044

Terugbetaling alimentatie bij vader-dochterrelatie

Hoge Raad der Nederlanden, 16-04-2021 ECLI:NL:HR:2021:594
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
402 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat bij de beantwoording van de vraag in hoeverre van een alimentatiegerechtigde verwacht mag worden dat zij te veel ontvangen alimentatie terugbetaalt, alle omstandigheden van het geval een rol spelen, waaronder in ieder geval de hoogte van het terug te betalen bedrag, maar ook de vraag of er feitelijk wel sprake zou zijn van een terugbetalingsverplichting?

Overweging

Bij zijn oordeel dat in dit geval niet van de dochter kan worden gevergd dat zij hetgeen zij mogelijk te veel heeft ontvangen aan de man moet terugbetalen, heeft het hof kennelijk in aanmerking genomen (i) dat sprake was van een hoog netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk, zodat er aanleiding is om af te wijken van de tabelbedragen, (ii) dat de behoefte van de dochter bij meerderjarigheid gelijk blijft, (iii) dat gelet op de hoge levensstandaard die de dochter gewend was, er geen aanleiding is om vanaf haar achttiende aan te sluiten bij de WSF-norm die geldt voor de gemiddelde student, (iv) dat de man heeft erkend dat de rentedragende studielening respectievelijk het collegekrediet niet in mindering komt op de behoefte van de dochter, en (v) dat de man niet weersproken heeft dat de dochter geen structurele inkomsten heeft uit een bijbaantje.

Het oordeel van het hof moet dan aldus worden begrepen dat tegenover hetgeen de dochter mogelijk te veel heeft ontvangen, een rentedragende studieschuld staat van circa € 45.000,-- en een collegekrediet van circa € 1.000,-- (zie voor deze bedragen rov. 5.5 van de bestreden beschikking), welke schulden de dochter is aangegaan in overeenstemming met de hoge levensstandaard waaraan zij was gewend en welke schulden niet in mindering komen op haar behoefte, en dat een en ander meebrengt – mede gelet op het ontbreken van structurele inkomsten van de dochter – dat een terugbetalingsverplichting in redelijkheid niet kan worden aanvaard. Aldus begrepen geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. De klacht faalt.


 
21045

Cassatieberoep tegen deelbeschikking

Hoge Raad der Nederlanden, 16-04-2021 ECLI:NL:HR:2021:584
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
401a, 426 Rv
Rechtsvraag

Wat is de reikwijdte van het cassatieberoep tegen een deelbeschikking van het hof?

Overweging

De beschikking van het hof is een deelbeschikking, nu deze beschikking ten dele een tussenbeschikking en ten dele een eindbeschikking is. Cassatieberoep tegen deze beschikking is daarom alleen ontvankelijk als wordt geklaagd over het eindbeschikkingdeel van de beschikking, nu tegen het tussenbeschikkingdeel van de beschikking in dit geval geen tussentijds cassatieberoep openstaat of is opengesteld (vgl. art. 426 lid 4 in verbinding met 401a lid 2 Rv). Als aan deze ontvankelijkheidseis is voldaan, brengen de beginselen van een goede procesorde (waaronder het concentratiebeginsel) mee dat ook kan worden geklaagd over het tussenbeschikkingdeel van de beschikking.


 
21046

81 RO: argumentatie rond deskundigenonderzoek 810a Rv

Hoge Raad der Nederlanden, 16-04-2021 ECLI:NL:PHR:2021:283
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
81 RO, 810a Rv
Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat indien kan worden beargumenteerd dát een onderzoek belastend kan zijn voor het kind, die omstandigheid voldoende is om het verzoek ex art. 810a lid 2 Rv af te wijzen, gelet op het processuele grondrecht van equality of arms, in het kader van art. 8 EVRM en dat het belang van het kind een uitzondering vormt op dit recht?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Uit de rechtspraak van het EHRM, de rechtspraak van Uw Raad en de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat op de rechter een verzwaarde motiveringsplicht rust bij afwijzing van een verzoek in de zin van art. 810a Rv. Uit art. 810a lid 2 Rv en de beschikkingen van Uw Raad van 5 september 2014 en 12 april 2019 vloeit wel voort dat de rechter zal moeten motiveren dat en waarom aan een van de in het artikel genoemde afwijzingsgronden is voldaan. Of toewijzing van een verzoek ex art. 810a lid 2 Rv strijdig is met de belangen van het kind betreft een waardering van feitelijke aard die in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden onderzocht.

(...)

Uit het voorgaande blijkt dat het onderdeel terecht tot uitgangspunt neemt dat het belang van het kind een uitzondering vormt op de regel dat een – voldoende concreet en ter zake dienend – verzoek tot contra-expertise in het belang van de desbetreffende ouder dient te worden gehonoreerd en dat een verzoek ex art. 810a lid 2 Rv alleen mag worden geweigerd vanwege strijd met het belang van het kind als het belang van het kind dat bepaaldelijk vereist. Dat impliceert mijns inziens niet zo zeer dat sprake moet zijn van een aanzienlijke belasting voor het kind – zoals in het onderdeel wordt gesteld –, maar wel een belasting die, gelet op de omstandigheden van het geval, meer dan enigszins bezwaarlijk is, aangezien een onderzoek dikwijls in ieder geval enigszins belastend zal zijn voor het kind. De feitenrechter dient te beoordelen of het belang van het kind zich tegen het onderzoek verzet, gelet op de omstandigheden van het geval. Relevant kunnen onder meer zijn de aard van het verzochte onderzoek, de belasting daarvan voor het kind op zichzelf en of het onderzoek een eventuele positieve ontwikkeling van kind negatief zou kunnen beïnvloeden, mede in aanmerking nemende eventuele kindeigenproblematiek.


 
21052

Ontslag op staande voet

Hoge Raad der Nederlanden, 16-04-2021 ECLI:NL:HR:2021:596
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:673 BW, 7:677 BW
Rechtsvraag

Ontslag op staande voet en afweging van de omstandigheden

Overweging

Ingevolge art. 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen voor de onverwijlde opzegging van de arbeidsovereenkomst (ontslag op staande voet) beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van een werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moeten bij de beoordeling van de vraag of van zodanige dringende reden sprake is, de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking genomen worden. Daarbij behoren in de eerste plaats in de beschouwing te worden betrokken de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zouden hebben.

Het hof is bij zijn oordeel dat de werknemer op 20 augustus 2018 op zijn thuisadres althans in de nabijheid daarvan had moeten zijn, voorbijgegaan aan de stelling van de werknemer dat [verweerster] de verlofaanvraag niet had mogen weigeren en heeft in het midden gelaten of dit het geval was. Aldus heeft het hof miskend dat het antwoord op de vraag of [verweerster] het verlof had mogen weigeren, relevant is voor de beoordeling van de aard en de ernst van de afwezigheid van de werknemer op 20 augustus 2018, en heeft het verzuimd deze omstandigheid te betrekken in zijn oordeelsvorming of sprake is van een dringende reden. De daarop gerichte klacht slaagt.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
21043

GGZ: strafrechter en zorgmachtiging

Hoge Raad der Nederlanden, 09-04-2021 ECLI:NL:HR:2021:534
Jurisprudentie - Rechtseenheid
GGZ
2.3 Wfz; 6:5, 5:19 Wvggz
Rechtsvraag

Kan een strafrechter ambtshalven een zorgmachtiging verlenen nadat de officier van justitie geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van de strafrechter om een verzoek om zorgmachtiging voor te bereiden en in te dienen?

Overweging

Op grond van art. 2.3 lid 1 Wfz is de strafrechter bevoegd om een zorgmachtiging af te geven. In de wetsgeschiedenis van de Wvggz is opgemerkt dat wanneer het traject van een zorgmachtiging bij een verdachte wordt overwogen, het noodzakelijk is dat de officier van justitie en de rechter gebruik kunnen maken van de relevante gegevens over die persoon, met inbegrip van de gegevens die op grond van de Wvggz worden verkregen. Alleen zo kan een integrale en zorgvuldige afweging worden gemaakt die leidt tot het opleggen van de meest geëigende maatregel voor een persoon, aldus de wetsgeschiedenis.

Een en ander brengt mee dat de strafrechter die overweegt op de voet van art. 2.3 lid 1 Wfz een zorgmachtiging te verlenen, de officier van justitie opdracht kan geven om documenten die ten aanzien van de betrokkene op grond van de Wvggz zijn verkregen, aan de strafrechter te verstrekken. Art. 5:19 lid 2 Wvggz biedt hiervoor de wettelijke grondslag.


 
recent VAKnieuws
personen-, familie- en erfrecht